Nu zal ik spreken, luister naar mij, dit heb ik gezien en ik vertel het je. Dit is wat wijze mannen zeggen, wat door hun voorouders onthuld is, aan wie als enigen het land gegeven werd, vóór er vreemdelingen onder hen verkeerden. Een goddeloze brengt zijn dagen door in angst, een despoot zijn weinig jaren toegemeten. De stem van de verschrikking buldert in zijn oren, zelfs in tijd van voorspoed dreigt hem de verwoester. Voor hem geen hoop op terugkeer uit de duisternis, hij zal vallen door het zwaard. Hij dwaalt rond op zoek naar brood – waar is het? Hij weet dat de dag van duisternis hem wacht. Tegenspoed en angst benauwen hem, overweldigen hem als een koning die ten strijde trekt. Want hij heft zijn arm op tegen God, de Ontzagwekkende wil hij trotseren. Uitdagend stormt hij op Hem af, de knoppen van zijn schild vooruitgestoken. Zijn gezicht is ingesmeerd met vet, zijn lendenen zijn met vet bedekt. Hij zal wonen in verwoeste steden, in huizen waar geen mens meer woont, in huizen die tot puin vervallen. Hij vergaart geen rijkdom, zijn vermogen houdt geen stand, zijn bezit vergezelt hem niet naar het dodenrijk. Hij zal niet ontkomen aan de duisternis, zijn loten worden door het vuur verdelgd, ze verzengen in de adem van Gods woede. Laat hij niet vertrouwen op bedrieglijke schijn, want bedrog zal ook zijn loon zijn. Dit valt hem vóór zijn tijd ten deel, zijn takken blijven zonder loof. Hij is een wijnstok die onrijpe druiven afschudt, een olijfboom die zijn bloesems afstoot. Onvruchtbaar is het samenspannen van de goddelozen, vuur verteert de huizen van bedriegers. Zij verwekken ongeluk en baren kwaad, in hun schoot groeit het bedrog.’